|
|
Inleiding |
En een eeuwenoud
kanon.
Van een wacht van vier soldaten,
Van een graaf en een gravin,
Die het lang reeds op 't
kasteeltje,
Niet meer hadden naar hun
zin.
Van een meid die heel van
streek was,
Alles kookte door elkaar,
Van politie niet te vinden, |
Van een grote
tovenaar,
Van een tijd, vol angst en
vrezen,
Waarin men van dag tot dag,
De bewoners van 't kasteeltje
Van verdriet vermag'ren zag.
Maar hij zal u ook vertellen,
Hoe men thans weer joolt
en lacht.
Sedert men op alle deuren,
Sloten "Lips"
heeft
aangebracht,
Luister goed dus, lieve kind'ren,
Want geloof mij, waar en
wis,
Wondervoller, intressanter,
Kent ge geen geschiedenis.
|