Share Bookmark
Willem Frederik Reinier Suringar

Willem Frederik Reinier Suringar

Male 1832 - 1898  (65 years)    Has 26 ancestors and 2 descendants in this family tree.

Personal Information    |    Notes    |    Event Map    |    All

  • Name Willem Frederik Reinier Suringar 
    Birth 28 Dec 1832  Leeuwarden, Friesland, Nederland Find all individuals with events at this location 
    Gender Male 
    Death 12 Jul 1898  Leiden, Zuid-Holland, Nederland Find all individuals with events at this location 
    Siblings 3 Siblings 
    Person ID I640276  Geneagraphie
    Last Modified 6 May 2009 

    Father Gerard Tjaard Nicolaas Suringar,   b. 1 Jun 1804, Leeuwarden, Friesland, Nederland Find all individuals with events at this locationd. 13 May 1884, Leeuwarden, Friesland, Nederland Find all individuals with events at this location (Age 79 years) 
    Mother Alida Baudina Koopmans   d. Yes, date unknown 
    Marriage 29 Mar 1832 
    Family ID F280406  Group Sheet  |  Family Chart

    Family Sara Valckenier   d. Yes, date unknown 
    Marriage 1862 
    Children 
     1. Alida Baudina Suringar,   b. 8 Nov 1863, Leiden, Zuid-Holland, Nederland Find all individuals with events at this locationd. Yes, date unknown
     2. Jan Valckenier Suringar,   b. 1864   d. 1932 (Age 68 years)
    Family ID F280410  Group Sheet  |  Family Chart
    Last Modified 6 May 2009 

  • Event Map Click to hide
    Link to Google MapsBirth - 28 Dec 1832 - Leeuwarden, Friesland, Nederland Link to Google Earth
    Link to Google MapsDeath - 12 Jul 1898 - Leiden, Zuid-Holland, Nederland Link to Google Earth
     = Link to Google Earth 
    Pin Legend  : Address       : Location       : City/Town       : County/Shire       : State/Province       : Country       : Not Set

  • Notes 
    • Na de stadsburgerschool bezocht hij van 1844 tot 1848 een kostschool te Oostbroek bij den Haag, op klassieken grondslag; zijn voorliefde voor de plantkunde blijkt wel hieruit, dat hij als prijs het werk van Thieb. de Berneaud Traité élémentaire de botanique (1838) kreeg. Hierna volgde hij de hoogere klassen van het gymnasium te Leeuwarden, waar hij summa cum laude in 1850 met een latijnsche oratie het einddiploma haalde. In hetzelfde jaar werd hij medisch student te Leiden, maar volgde, naast de medische, ook de wis- en natuurkundige vakken; plantkunde was in dien tijd slechts een propaedeutisch vak.
      Na het candidaatsexamen in wis- en natuurkunde afgelegd te hebben (1853), legde hij zich meer en meer op de plantkunde toe; resultaat daarvan was o.a. een interessante studie over de prikkelbaarheid der droserabladen, waaromtrent sedert 1779 niets naders bekend was geworden; het artikel werd gepubliceerd in het orgaan van de Ver. voor de Flora van Nederland, in 1853. In 1854 en 55 volgde hij de microscopische oefeningen van den hoogleeraar in Utrecht, tevens aan een technische school les in wiskunde gevende. Van dit onderwijs bij Harting was later een publicatie het gevolg Sur les procédés pour obtenir une évaluation fixe des grossissements microscopiques (1875), waarin een verbeterde methode Harting wordt beschreven.
      In 1855 werd Suringar's beantwoording eener prijsvraag, uitgeschreven door de leidsche umversiteit, onder den titel Bijdrage tot de Algenflora van Nederland, met de gouden medaille bekroond. En in Maart 1857 promoveerde hij op een Dissertatio botanica inauguralis continens observationes phycologicas in floram Batavam (algenstudie van Nederland), op gezag van den rector magnificus Fr. Kaiser, summa cum laude, tot mathescos magister et philosophiae naturalis doctor.
      In hetzelfde jaar werd hij, op 24-jarigen leeftijd, ten gevolge van het vertrek van den hoogleeraar W.H. de Vriese naar Ned. Indië, uitverkoren, om diens plaats tijdelijk in te nemen en daartoe benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de wis- en natuurkundige faculteit der hoogeschool te Leiden; hij aanvaardde deze betrekking op 14 Nov. 1857 met een rede over De beteekenis der Plantengeografie en de geest van haar onderzoek; de plantengeografie was een nieuw opkomende tak der plantkunde.
      Eveneens in 1857 werd Suringar conservator herbarii der Nederlandsch Botanische Vereeniging en mederedacteur van haar Kruidkundig Archief.
      De Vriese kwam in 1861 uit Ned. Indië ziek terug en stierf reeds het daarop volgende jaar. Op 15 Mei 1862 werd Suringar benoemd tot gewoon hoogleeraar; het tractement werd verhoogd tot ƒ 2800; collegegeld moest het tractement aanvullen. In hetzelfde jaar huwde hij met Sara Valckenier; uit dat huwelijk ontsproten 1 zoon en 4 dochters, van wie hij er één door den dood verloor.
      De studie der plantkunde was door de voorgangers Reinwardt en de Vriese waardig beoefend; maar het onderwijs stond op laag peil. Suringar was reeds gewend om met het microscoop te werken; maar op het laboratorium moest het eerste exemplaar nog verschijnen, en met moeite werd hiervoor het geld van de regeering verkregen.
      De stand van het toenmalige onderwijs der natuurhistorische vakken aan gymnasium en academie en de plaats der plantkunde in het rooster wordt op belangwekkende wijze geschetst in Suringar's rectorale rede in 1868: De Kruidkunde in hare betrekking tot de Maatschappij en de Hoogeschool; nog stond de plantkunde onder den ban der wet als ondergeschikt vak geboekt, te zamen met de twee andere natuurhistorische vakken (Reinwardt was nog met alle drie belast!); maar inderdaad begon de plantkunde zich te bevrijden en een zelfstandig academisch studievak te worden, terwijl er in de propaedeuse geleidelijk meer van de candidaten der medische en wisen natuurkundige faculteit verlangd werd. Daartegen kwam van die zijde dan ook oppositie; in een van Miquel's (onuitgegeven) brieven aan Suringar leest men: 'Er begint zich een sterke oppositie in de medische wereld tegen de uitgebreidheid der natuurwetenschappen in de med. propaedeusis te vertoonen. Vooral wordt dit gevoed door de lieden buiten de universiteit staande, b.v. de militair geneeskundige wereld, die voor het natuurk. staatsexamen beducht is'. En naar aanleiding der oratie schreef hij drie weken later (8 Mrt. 1868): 'Ik acht het zeer nuttig om dat standpunt (n.l. van Suringar) eens klaar en bevattelijk uiteen te zetten, en gij zijt daarin.... perfect geslaagd.' Uit dien brief blijkt ook, dat er reeds een nieuwe wet op het Hooger onderwijs in de maak was, waarin aan de botanie haar (trots de vigeerende wet) verkregen positie gelaten werd. Maar Miquel twijfelt er aan of de nieuwe wet er dóór zal komen.
      Suringar, voorstander van het Latijn als wetenschappelijke taal, sprak de oratie in het Latijn uit, maar publiceerde haar bovendien in het Nederlandsch.
      Het onderwijs werd door Suringar op geheel nieuwen leest geschoeid; en omstr. 1874 werd ook het laboratorium, dat nog uit ouden tijd stamde, vergroot en verhoogd. Daarentegen werd de Hortus, trots het verzet van Suringar, in 1857, verkleind voor het bouwen der nieuwe sterrewacht. De reeks van nieuwe kassen begon in 1870 met een Victoria-regia-kas, de eerste in Nederland; op 8 Juli 1872 werd de eerste bloei feestelijk ingewijd door Koningin Sophie, die zich zeer voor planten interesseerde.
      Er waren in dien tijd niet veel studenten aan de universiteit, en zeer weinigen beoefenden de plant- kunde als hoofdvak. Hugo de Vries was Suringar's tweede leerling, die 1866 aankwam en in 1870 promoveerde; Melchior Treub (promotie in 1873) was waarschijnlijk de derde. Latere leerlingen zijn o.a. W. Burck, J.G. Boerlage, M.W. Beyerinck en J.W. Giltay, met de promotiejaren 1874, 75, 77 en 82, daarna J.v. Breda de Haan en L. Vuyck, die in 1884 aankwam. De laatste leerling (1891-98), wiens promotie hij nog juist beleefde, was zijn eigen zoon, schrijver van dit artikel. Een leerling zonder academische examens, Sollewijn Gelpke, die zich voor de rijstcultuur op Java verdienstelijk gemaakt heeft, bezorgde hij in 1875 het eeredoctoraat.
      In 1862 werd Suringar lid der Hollandsche mij. van wetenschappen, in 1867 lid van de Koninklijke academie van wetenschappen.
      Suringar vervolgde als hoogleeraar zijn algenstudiën met die der japansche algen in het Rijksherbarium, dat toenmaals onder het directoraat van den hoogleeraar Miquel stond; Algae japonicae werden reeds in 1867 in het kort in de Annales van het Rijksherbarium gepubliceerd, in 1870 uitvoerig en met fraaie platen door de Hollandsche mij. van wetenschappen.
      Het volgend jaar overleed Miquel en werd Suringar tot directeur van het Rijksherbarium benoemd, 'buiten bezwaar van 's Lands schatkist'. Daar was veel in orde te maken en weinig hulppersoneel. Toch werd er goede voortgang gemaakt; uit de jaarverslagen over 1871-74 leest men, dat verschillende plantenfamilies door buitenlanders en Nederlanders bewerkt werden, terwijl 4 studenten met materiaal van het Herbarium een proefschrift voorbereidden. Hieruit blijkt wel dat Suringar dit van belang achtte voor de breedere ontwikkeling van nederlandsche botanici zoowel als voor het wekken van belangstelling voor de flora onzer koloniën; nog op het eind van zijn leven liet hij zijn eigen zoon een ned.-indisch plantengeslacht bewerken voor zijn proefschrift. Ook voor het onderwijs werd van het Herbarium geregeld gebruik gemaakt. Uit die eerste verslagen blijken ook de groote aanwinsten van planten en boeken door koop, ruil of geschenk. En een groot voordeel was de overeenkomst met de Ned. Bot. Ver., waarbij haar plantencollecties en boekerij op het Herbarium werden ondergebracht. Ook werd er éénheid gemaakt tusschen de belangrijke herbaria der Universiteit (planten van Reinwardt, Splitgerber, Teysman, enz.) en die van het Rijksherbarium. Tenslotte kreeg Suringar gedaan dat een bezoldigd conservator, later onderdirecteur, werd benoemd, die al zijn tijd aan het Herbarium kon geven; dat was zijn oud-leerling Dr. J.G. Boerlage.
      Suringar maakte het laatste deel van Miquel's Illustrations de la Flore de l' Archipel Indien voor den druk gereed, en gaf daarna, voor eigen rekening (doch met subsidie van het Rijk in den vorm van afname van 100 exemplaren), het Musée Botanique de Leyde uit; hierin publiceerde Suringar zelf een nieuwe serie beschrijvingen van japansche algen (Gloiopeltis en Algae Japonicae 1871-72) en Treub zijn studies Le méristème primitif de la racine dans les Monocotylédones en Rech. s.l. Org. de la Vég. du Selaginella Martensii (1875).
      Op ditzelfde gebied bewoog zich nog een, in 1871 afzonderlijk gepubliceerd onderzoek over de sarcina ventriculi, een toenmaals zoowel botanisch als medisch interessant onderwerp; de studie maakte ingewikkelde wiskunstige berekeningen noodig; zij maakte veel opgang en de universiteit van München betuigde haar bewondering en dank door Suringar in 1872 tot eeredoctor in de geneeskunde en chirurgie te benoemen.
      Intusschen was een reeks van waarnemingen van plantaardige monstrositeiten begonnen, die dikwijls van belang zijn voor de verklaring der morphologische bloeminrichtingen. De eerste was van vegetatieven aard; in 1864 werd door Suringar opmerkzaam gemaakt op bovengrondsche knolvorming van de aardappelplant; daarop volgde in 1869 en 73 beschrijving van peloriën bij digitalis purpurea en orobanche Galii, in 1869 prolificaties bij digitalis purpurea, matricaria chamomilla en mathiola incana en vinvorming benevens bladverdubbeling bij ulmus campestris, waarvan het materiaal in 1932 nogmaals beschreven en gepubliceerd werd. Vervolgens in 1870 interessante monstrositeiten van fuchsia bloemen, waarbij o.a. een onderstandig vruchtbeginsel bovenstandig werd; in 1873 torsie van valeriana officinalis, in 1881 en 84 stasiastische dimerie van cypripedium-soorten. Een monstrositeit aan sisymbrium alliaria waargenomen (in 1882 op een congres te la Rochelle gedemonstreerd) gaf nog in 1930 stof tot het proefschrift van H.J. Venema over ditzelfde materiaal, in verband met de nieuwere leer van groei-enzymen.
      Op tropisch O.-Indisch gebied vallen de studies in 1879 en 81 der rafflesia-soorten, speciaal die der nieuwe soort R. Hasseltii Sur.; en in 1869 een nieuwe soort argostemma coenosciadicum. Voor W.-Indië is er de belangrijke studie van het geslacht melocactus, waarbij de benedenwindsche eilanden een centrum van rijke soortvorming bleken te zijn; na in de Mededeelingen der academie van wetenschappen beschreven te zijn, werd een groot illustratiewerk Illustrations du genre Melocactus begonnen, doch niet beëindigd; na Suringar's dood werd dit onderzoek door zijn zoon voortgezet. Bij gelegenheid van de reis in 1884, in opdracht van het Aardrijkskundig genootschap, naar West-Indië toonde Suringar zijn belangstelling voor de West destemeer, door drie jonge studenten mee te nemen; een er van, J.v. Breda de Haan, promoveerde later op den anatomischen bouw der melocacti en heeft zijn verder leven aan Ned. O.-Indië gewijd.
      Voor Ned. O.-Indië was van groot belang, dat Suringar bewerkte dat zijn oud-leerling en assistent M. Treub in 1880 tot directeur van 's Lands plantentuin werd benoemd; en aan zijn moreelen steun is het te danken dat Treub daar, trots de bijna onoverkomelijke moeilijkheden in de eerste jaren (getuige zijn brieven), gebleven is. Suringar had bovendien gewild, dat de buitenzorgsche inrichting dienstbaar zou worden gemaakt aan de studie van nederlandsche doctorandi der tropische flora; dit echter zou leiding van Treub hebben noodig gemaakt; en zijn reeds te zeer omvattende taak verhinderde hem zich daarvoor beschikbaar te stellen; slechts afgestudeerden werden toegelaten. Ook Dr. Boerlage, door Suringar opgeleid, wijdde zich later aan de tropische flora in Indië; een nieuwe nederlandsche flora van Ned. O.-Indië was een eerste resultaat.
      Behalve de invoering van microscopische studie in het leidsch laboratorium, begon Suringar met de stelselmatige bestudeering der nederlandsche flora; door geregelde en enthousiast geleide excursies met studenten en met de leden der Ned. botanische vereeniging, wekte hij een grooten lust tot eigen studie der deelnemers op. Zelf bewerkte hij ieder jaar, als conservator Herbarii, de in het jaar verzamelde planten en gaf daarvan verslag uit; na zijn benoeming in 1881 tot voorzitter, werd dit door Dr. Boerlage, later door Dr. Vuyck voortgezet. Belangrijke artikels van Suringar's hand, in het Kruidkundig Archief verschenen, zijn de resultaten van excursies in Drenthe (1859) en op Schiermonnikoog (1860), toenmaals terrae incognitae, en Biologische Waarnemingen betreffende de bloemen en vruchten van Batrachium (1894).
      Een steeds meer noodig geworden Zakflora werd door hem samengesteld en voortdurend met de uitkomsten der excursies verbeterd en aangevuld. De eerste uitgave verscheen in 1870, de 8e (in twee deeltjes, met een belangwekkende inleiding) in 1895; na zijn dood werd de flora nog eenige malen, doch zonder de inleiding, herdrukt; maar zij ging geleidelijk achteruit; bovendien kwam de groote liefhebberij op, die steeds minder een wetenschappelijke flora waardeerde en gemakkelijker ingerichte boekjes verlangde.
      Suringar heeft een verbazend groote ontwikkelingsperiode der plantkunde meegeleefd. In 1857 was Darwin eerst sedert kort met zijn publicaties begonnen; in 1859 kwam zijn Origin of Species uit. Suringar kantte zich, evenals de meeste botanici, tegen de afstammingsleer van Darwin; nog in 1870 kwam hij tegen een stelling van Hugo de Vries in diens proefschrift op, welke een bepaalde afstamming inhield; hij viel niet slechts, zooals gewoonlijk, den 'minor' of de 'conclusie' aan, doch bovendien den 'major' (de afstammingsleer als zoodanig). Maar in 1895 verraste hij de wereld met een phylogenetische schets van het plantenrijk, waarin op vernuftige wijze met zijn eigen voorstellingen der afstamming, de oude verwantschapslijn van Decandolle in één beeld vereenigd was.
      Suringar kon ook goed populair wetenschappelijk schrijven; dat getuigen zijn opstellen in Blikken in het leven der Natuur, door zijn vader uitgegeven en onder redactie van hem, J. Bosscha en R.S. Tjaden Modderman, een tijdschrift, dat voor dien tijd gaf, wat later tijdschriften als Album der Natuur en De Natuur zouden doen; vele hoogleeraren en andere geleerden werkten er aan mede. Suringar's artikels over Het instinct der dieren, De spinnen en haar bedrijf, Het mikcroskoop en ons zien door dit werktuig, zijn nog heden het lezen waard; het artikel De bloemen in onze huiskamer in Bibliotheek voor het huisgezin is een physiologie der plant, die nog iederen tuinbouwer tot nut kan strekken.
      In het maatschappelijk leven wijdde hij zich met Land en van de Sande Bakhuyzen, vooral en met succes aan de ontwikkeling van het muziekleven in Leiden.
      Suringar had een streng maar goedhartig karakter; alle onoprechtheid en kuiperij was hem vreemd; hij liet ieder zooveel mogelijk tot zijn recht komen; destemeer werd hij in het laatst van zijn leven terneergeslagen door de tegengestelde ervaringen met anderen; en, ofschoon hij ze overwon, hebben ze de hem sloopende kwaal in hooge mate verergerd en zijn dood verhaast, die in 1898 volgde, een jaar na de viering van zijn 40-jarig professoraat.
      Suringar was de jongste van de Suringar's, in dit woordenboek beschreven. Zijn overgrootvader, T.N. Suringar, burgemeester van Leeuwarden (dl. V, kol. 845), had tot zonen o.a. Lucas Suringar, theol. hoogleeraar in Leiden (dl. V, kol. 843) en P.J. Suringar, wiens zonen waren W.H. Suringar, de philantroop (dl. III, kol. 1216), en G.T.N. Suringar (dl. II, kol. 1394), uitgever te Leeuwarden en vader van den hier beschreven W.F.R. Suringar; zonen van Lucas zijn G.C.B. (dl. III, kol. 1213) en P.H. Suringar (dl. III, kol. 1215), med. hoogleeraren resp. in Leiden en Amsterdam, en W.H.D. Suringar, rector gymnasii te Leiden (dl. III, kol. 1217).
      Een portret van W.F.R. Suringar is gegraveerd door D.J. Sluyter in 1868. Levensbeschrijvingen staan o.a. in Verslag verg. afd. wis- en nat.k. d. Kon. Ak. v. Wet (24 Sept. 1898); Eigen Haard (1897) en Ber. Deutsche Bot. Ges. (1899), beide door H. de Vries; in Kruidk. Arch. Ned. Bot. Ver. (1898) door L. Vuyck.



Home Page |  What's New |  Most Wanted |  Surnames |  Photos |  Histories |  Documents |  Cemeteries |  Places |  Dates |  Reports |  Sources